In het veroverde Nederlands-Indië wilde Japan alle Westerse invloed uit het openbare leven bannen.
In de buitengewesten werden daarom alle niet-Aziaten vrijwel direct na de bezetting geïnterneerd.
Hierdoor leefden vrouwen uit o.a. Nederland, Australië, Engeland en Nederlands-Indië noodgedwongen bij elkaar in interneringskampen.
In het vrouwenkamp in Palembang op Sumatra putten deze vrouwen onder de moeilijkste omstandigheden overlevingskracht uit muziek. Twee van hen, Margaret Dryburgh en Norah Chambers, bleken in staat uit het hoofd de noten op papier te zetten van grote en geliefde werken uit het klassieke repertoire. Samen met andere vrouwen uit het kamp vormden zij een koor, dat vierstemmig, zonder woorden klassieke orkestmuziek in klanken zong.
De vrouwen beleefden veel plezier aan het repeteren en gaven concerten voor hun medegevangenen.
Dit wonder van muziek gaf vele vrouwen de kracht die ze nodig hadden om te overleven.
Door overlijden en uitputting van de vrouwen hield het koor op te bestaan.
De muziek is bewaard gebleven. Een van de toenmalige zangeressen, Antoinette Colijn, vond na 40 jaar de muziek terug op haar zolder en schonk deze aan de Stanford University in Californië. De universiteit benaderde een plaatselijk vrouwenkoor in de buurt om deze muziek in te studeren. Al zingend ontdekten zij dat er destijds in het kamp iets heel bijzonders was ontstaan.
In 1986 is de muziek in Nederland uitgegeven. Helen Colijn heeft over het vrouwenkamp in 1989 een boek geschreven,
“De Kracht van een Lied“ (ISBN 90-5194-024-6). Hierin vertelt ze over het leven in het kamp met haar twee zusjes, Alette en Antoinette, en ook over het ontstaan van de overlevingsmuziek.
Het verhaal van “De Kracht van een Lied” vormt de basis voor de speelfilm "Paradise Road" van Bruce Berisford. De muziek in de film wordt gezongen door het Nederlandse vrouwenkoor "Malle Babbe" uit Haarlem.